zaterdag 6 september 2008

Pon en Dan

Ze kwamen uit Thailand, tenminste dat zeiden ze me.
Ze kwamen uit Thailand en ze spraken een kwakkelend soort van gebroken Engels dat ze, naar mijn bedroevend idee, uit een samenraapsel van slechte engelstalige B filmen bijeen gegaard hadden. Ze kwamen waarschijnlijk ook wel uit Thailand, maar niet uit het romantische rustieke groene deel van dat land, ook niet van aan de magische tropische kuststreek, die we uit de brochures van reisbureaus en vanuit reclamefilmpjes kennen.

Ze kwamen vanuit de ziekelijke en infectueuze voorsteden en achterbuurten van Bangkok, waar misdaad hoog tierde en beesten vaak beter af waren dan mensen. Waar verderf en vergrijp de enige adjectieven van leven waren. Beesten werden er vaak gegeten, vertelden ze me, mensen lagen vaak in de goot te rotten, wel dan, voor zoverre dat daarginds van goten sprake kon zijn. Het waren open riolen waar iedereen zijn was, zijn kookwater en zijn behoefte in deed. En niet alleen mensen. Het leven was er stinkend, katerachtig en een besmettelijke ziektes van allerlei aard, waren nooit ver weg. Ziekten en waanzin heersten er allom. Net als kleine misdaad, grote criminaliteit en traditionele maffiapraktijken. En net als het oudste beroep van de wereld.
Pon en Dan.
Ze waren beiden net twintig. Ze waren beide net twintig en ze hadden samen meer miskramen van deze wereld gezien, dan de meeste van ons, westerse individuen. Ik weet dat ze er meer van gezien hadden dan ik in mijn verrot leven, dat even lang was, als de som van de leeftijd van hen beide. Want ik leerde ze stilaan beter kennen. En hoe. Ze waren geindoctrineerd, geconditioneerd, zeg maar, zoals je een hond conditioneerd om buiten tegen de lantaarnpaal zijn plasje te gaan doen, en de rest van zijn behoeften wat verder in het gras van de wegberm. Mensen die de waanzin het dichts nabij zijn, denken vaak het helderste. En mensen die hun emoties niet meer kunnen dragen, spreken vaak onomwonden over de gruwel die hun leven is. Mensen die het kalmste blijven onder ons, zijn vaak zij, die het meeste te lijden hebben, of tegen wie de grootst mogelijke agressie is begaan. Gebroken mensen hebben vaak de meest heldere geesten. En ze spreken over hun ellende op een emotieloze toon. Alsof het iemand anders betrof. Zo ook, was het met Pon en Dan. Zo ook leden zij, zonder dat je het lijden zelf aan hen zag. Onbewogen, en met een nooit verdwijnende glimlach, stonden ze steeds voor je klaar. Als Aziatische Barbiepoppen. Ze voerden een act op, niet meer dan dat. Dacht ik vaak.

Ze waren twee Aziatische schonen, en geloof me maar, schoonheden dat waren ze, in alle betekenis die een redelijk mens aan dat woord geven kon. Ze zouden zo weggelopen kunnen zijn uit een frivole reklamefilm van Thai Airlines. In Thailand vond je vrouwelijk schoon te koop op elke straathoek, voor elke bar, en op al de stoepen die daar breed genoeg voor waren. Ze verkochten hun lichaam aan toeristen en zakenlui, soms, neen, meestal van heel bedenkelijk allooi, maar altijd voor te weinig geld. De professionele zakenman die Bangkok aandeed, verkoos het gezelschap van de luxueuzere hi-society call-girls die rondzwermden in de lounges en slaapkamers van de duurdere businesshotels. De kans op een "vieze" ziekte was bij hen immers een stukje kleiner. De gewone toerist was dan wel aan hen besteed. Samen met zijn diepste frustratie, voortkomend uit de dagelijkse sleur van het leven in het verwende en helse westen. En zijn extreemste en vulgairste drang. Het waren rondbuikige zwaargewichten die op hen wogen als lood, en hun ruggen en leden, pijn deden, bij elke beweging die ze maakten. En die pijn, ondergingen ze gedwee. Want ze hadden tenslotte een klant op die manier, en met hem, eenbescheiden inkomen.
Ze kenden hun stiel echt wel hoor. Dat mag gezegd. Ze konden een man de geweldigste avond van zijn leven bezorgen. Voor tweeduizend frank. En dat was een koopje in hun beroep. Voor een beetje extra meer bleven ze de nacht bij je inslapen, tot er ‘smorgends ontbeten werd. Je ging tweemaal samen met hen in bad en je werd gewassen, afgedroogd en vertroetelt als een pasgeboren baby. Ze behandelden je alsof je de laatste man op aarde was en je voelde je bij hen de koning te rijk.

Ze vormden mijn sexuele Rubicon, en de incarnatie van de momenten van mijn hoogste extase. Vleesgeworden fantasieën. Ze vervulden al mijn wensen, ze waren mijn godinnen uit de Oriënt. Ze vervulden al mijn dromen, de origine van bijna al van mijn uitzinnig genot. Wat ze konden met hun handen, met hun borsten en de rest van hun lijf, dat waren ondoorgrondelijke ogenblikken voor elke westerse vrouw. Geen enkele kon aan hen tippen. Ze bespeelden je lijf als was het een ultiem afgestemd instrument. Zo fijn, zo nobel en o, zo zacht en teder. Ze kneedden je spieren op zo een erotisch prikkelende manier, dat je relaxatie nog nooit in je leven, ooit zo een hoogtepunt bereikt had. Wie de “Decamerone” van Fellini ooit gezien heeft, moet weten dat zelfs deze prent nergens zo diep ging, nergens je zinnen zo streelde, en je nergens zo kon bevredigen, als de avonden én nachten die ik deelde, samen met Pon en Dan. Ze waren de liefelijkheid zelve, voor tweeduizend frank. Ze waren zo zacht, zo glad van huid, zo poezelig en glad geschoren. Ze waren de ultieme vrouwen, die eender welke man, natte dromen bij de vleet, bezorgen konden. Natte dromen, en de rest.

Ze gaven je het gevoel dat je als man, hun heer en meester was, dat ze je gehoorzaamden op al je wenken, en dat ze volledig ten dienste stonden van je persoon en je verwachtingen. Ze gaven je echt het gevoel over macht te beschikken, zonder daarbij de nadruk op misbruik te willen leggen. Ze zagen er fantastisch uit. Met hun lange donkere haar. En je kreeg het gevoel dat ze je de ware liefde gaven. Alle liefde die in hen zat. Ze wilden je allebei behagen, bij hen voelde je jezelf pas goed, en je begeerde hen allebei en samen. Je voelde binnen in jezelf, die dierlijke lust steeds groter worden, je voelde die zwellen van klein naar groot, om je, op het laatste moment, niet meer de mogelijkheid te laten om je in te kunnen houden. Dan verhardde je penis tot die trotse boomstam, waar iedere man fier op is. En je voelde je wildste lusten groter worden. En nog groter. En dan verloor je de controle. Dat passief neer liggen na al die intiemste en meest intense strelingen te ondergaan, kon je niet meer uit houden. Je moest en zou hen beklimmen. Samen of een voor een, het kon je niet meer schelen. Dan legden zij zich gedwee en onderdanig op hun rug. Het ene hoofd aan het voeteinde, het andere met haar hoofd aan het hoofdeinde. En dan kon je beginnen rammen, alle openingen waren goed. Je drong hun kut binnen, en je onderging een warme extase, haast het toppunt van genot. Een warme en welgekomen; omarming van je lul. Hun kutje opende zich als op commando. En het was geweldig. Je kon op hen beuken, en blijven beuken, je kon hen harder rammen, en op hen blijven doorrammen, heviger dan eender welke andere vrouw. Verder, uitgebreider en dieper. Je ging op hen te keer als een bezetene. Je zwierde hun benen over je schouders, en neukte hen, en het zweet droop van je rug. En je bleef maar rammen. Steeds dieper en dieper, steeds harder en harder. Van de ene opening naar de andere. Van mond – wat voor zalige tongen zij hadden – naar een kut en terug. Van hun kut naar hun kont en terug. Je zou willen blijven rammen tot aan het einde van je leven. En je climax steeds verder uitstellen. Want je wou zo lang mogelijk, zo diep mogelijk binnen, in hen blijven. En hun intiemste delen beroeren. En je bonkte in hen, steeds weer op en neer, zo diep naar binnen als je maar kon. Hoe dieper hoe liever. En hoe groter je genot. Hoe het kwam, ik weet het waarlijk niet, maar wanneer ze voelden dat je ver aan je einde was, dan werd het geheel nog intenser. Want dan stak één van hen haar vingertjes bij je naar binnen, en streelden en duwden alzo, tegelijk zacht, intens en diep op je prostaat. Je genot steeg zo op een haast nooit bereikte hoogte. En dat was dus echt zo. Je schoot al je hete en onhoudbare zaad dan op het ritme van hun vingers diep in een kut, of in een mond, of in een aarsopeningetje. En je ging bijna uit je bol. Je brulde het uit als een bitsige stier, als een loopse leeuw, als een brullend damhert. Knallend vuurwerk in je hoofd. En diep in je onderbuik. Je hartslag bereikte zijn hoogtepunt en je stokte naar adem. En ze ondergingen dat allebei steeds, hoe dan ook, met die onverbiddelijke glimlach op hun mond. Ik wil ervoor tekenen, om zo dit leven te mogen verlaten, om op die manier te mogen sterven. Met hen in mijn armen, of beter nog, onder mij. Ik snuif nu nog hun ondefinieerbare geur, hun oosters parfum. Ik ruik nog hun zachtaardigheid en hun goede intenties tegenover mij. En die gedachte doet steeds weer iets groeien.


Voor iedereen wiens blik met ontevredenheid op oneindig gericht is, is elk nieuw jaar steeds gevuld met diezelfde shit. Wie geen zonnetje in zijn leven heeft, ziet alleen maar wolken en duisternis. Vaak zie je steeds hetzelfde voor je ogen. Steeds dezelfde ellende. En dat is altijd je eigen ellende. Nooit je fantasie. Want de realiteit is vaak wreder, dan al je wildste fantasieën samen. En ellende is steeds onbeschrijfelijk. Voor iedereen is zijn eigen ellende immers, de grootste van de wereld. Een ander zijn miserie is nooit zo erg als die van jezelf. Je leven hangt vaak vol spoken, en spookachtige gedachten. Maar zulke spoken verdwijnen niet, ze worden een onderdeel van je. Ze gaan je leven zelfs leiden, als je hen dat toelaat. En je verkilt. Diep binnen in. Uit de ogen van Pon en Dan, sprak soms ook die gruwel. En die gruwel was niets meer dan de gruwel die het leven voor sommigen onder ons is. Als ze me verhaalden over het leven dat ze ginder hadden, en over het leven dat ze hier hadden. Mannen zijn klootzakken, waar ook ter wereld ze zich bevinden, en eender welke kleur ze hebben of eender welke taal ze spreken. Mannen willen vrouwen overheersen, wat ook hun overtuiging is. Dat zal wel altijd in de geschiedenis geweest zijn hoor, maar daar bestaat geen enkel excuus voor. Het mag niet zijn dat vrouwen de mindere zijn van mannen. Maar gelijkwaardigheid hebben Pon en Dan nooit gekend. Ze waren steeds verrast van het beetje goedheid dat ik voor hen toonde. Of van het goedkope boeketje bloemen dat ik hen meebracht. Voor dat zakje bonbons. Ze hadden dat nog nooit gezien. Hun pooier bleef steeds innemend op de achtergrond, in de bijkeuken, dicht bij het geld. Hier was hun pooier blank, maar in Bangkok was hij even tanig van kleur als zij beiden. Pooiers zijn in alle landen thuis. Hun ruggen toonden nog vage sporen van geheelde zweepslagen. Het was gebruikelijk, vertelden ze me, dat, wanneer je bij hen als dertienjarig kind geen zin in mannelijke contacten had, je bestraft werd met de zweep. Of met brandende sigaretten. Als straf kreeg je ook wel eens een baseball bat naar binnen gestoken. Of iets dergelijks. Maar ook wel hele vuisten. Of voeten. Een vriendinnetje van hen kreeg zelfs zoutzuur in de ogen, en in haar genotsgrot gegoten, vertelden ze me nog. Met een trechter. De marrollen van Bangkok, daar was het pas wreed leven. Voedsel was er vaak niet genoeg, als je het dan betalen kon. Maar ook hier hadden ze het wel moeilijk. Van elke drieduizend frank, hielden ze er elk maar vijfhonderd over. De rest was voor het huis. En van die vijfhonderd frank per klant moesten ze leven. Uitbuiting is van iedere wereld. Zeker van hun wereld, en evenzeer van de onze.

Ze bezorgden me momenten waar de wereld bij in het niets verzonk. Momenten waarop de hele wereld mij geen bal meer schelen kon. Ik was nog jonger toen, en nog niet wijs. Ik was onschuldiger toen, maar niet snel tevreden. Ik hield van vrouwen, voor wat ze met mij deden. Ik was jonger toen, maar ik dacht reeds als een oude man. Ik was zeker niet zo slim toen, en toch zo tevreden met mezelf. En ik ben nu slimmer geworden, en niet meer zo erg tevreden met mezelf. Denk ik. Het leven is niet gemakkelijk, en niet alleen voor Pon en Dan. Het leven kon iemand in vernieling achterlaten, en toen dacht ik, kijk maar naar Pon en Dan. Dacht ik. Ik dacht, ik profiteer maar van hun lijf en bevredig al mijn lusten. Ik verwachtte dat ze tevreden waren met mijn klandizie, wat wist ik beter. Ik was jonger toen. En meende de wereld te grijpen op zijn smalste deel. Wist ik veel, toen. Wist ik veel dat ze eigenlijk een uitweg zochten. Wist ik veel dat ze eigenlijk naar geluk zochten. Wist ik veel dat ze net hetzelfde zochten, als ieder ander mens, en zelfs net hetzelfde als ik toen. Wist ik veel, dat ze gewoon uit dat onverbiddelijk leven wensten te stappen. Maar ze kenden geen ander leven. Angst voor veranderingen, angst voor het vreemde, angst voor vrijheid. Ik was jonger toen. Ik wist, dat ik hen begreep, maar hoezeer begreep ik hen. Ik wist, dat ze mijn verslaving waren, voor maar tweeduizend frank. Ik wist, dat ik hen kocht. Ik wist, dat ze een koopje waren. Ik wist, dat ik hen gebruikte. Ik wist, dat ik mijn lusten op hen botvierde. Ik wist, dat ik van hen profiteerde. Wat wil je, ik wist toch dat ze hoeren waren ? En het ging om mijn zaad, dat ik kwijt wou, het was toen eender in welk gat. Ik wist, dat het me goed deed. Ik wist, dat ik ervan genoot. En ik wist, dat ze betaald waren. En ik wist, dat daarmee de deal rond was.
Wat zeg ik allemaal, ik wist zoveel.
Dacht ik.
Als ik op dat alles terugblik, ben ik verbaasd over mijn toenmalige naïviteit. Om mijn onverschilligheid, om het idee, dat ik toch om hen gaf. Ik weet wel beter, nu. Of ten minste, dat denk ik toch. Ik gaf niet om hen, ik gaf alleen om mezelf. De rest kon me gestolen worden. Dat besefte ik pas later, veel later. Ik kwam vaak bij Pon en Dan, bijna wekelijks. En ik had het goed bij Pon en Dan, zo herinner ik me het toch. Maar ik ben wijzer, nu. En ik denk wel een beetje anders, nu. Ik frequenteer dat milieu nu niet meer. Want ik weet wel beter, nu. Denk ik toch. Ik weet nu, dat ze, net als ik trouwens, de producten van hun tijd, hun milieu en hun origine waren. Dat het lot dat ze beschoren waren, het lot van miljoenen is. Toen, en zonder enig twijfel, nu ook nog. En dat ze menselijke wezens waren, net als ik. Ik had ze toch eens bij mij thuis kunnen uitnodigen, en hen ontvangen op een festijn. Waarom deed ik dat toch niet? Waarom gunde ik hen geen pleziertje ? Ik bekijk de wereld, en mijn herinnering aan hen, uit een meervoudig, en breder standpunt, nu. Zouden ze wel gekomen zijn, toen ? Zouden ze mogen komen zijn ? Zouden ze zich niet geschaamd hebben, zoals een gewone arbeider zich schaamt en zich verstoppen wil, op het feest van zijn baas ? Zou ik hen überhaupt uit hun leven kunnen halen hebben ? Zouden ze dat echt zelf gewenst hebben ? Zouden ze wel iets anders willen doen hebben ? Je kan vastgroeien in gewoonten. Ik weet dat ik de klok niet terug draaien kan, hoe zeer ik dat ook zou wensen. En ik weet dat ik de wereld niet eigenhandig veranderen zal, maar wat is er mis aan proberen ? Ik weet hoezeer ik de wereld zou willen veranderen, maar doe ik er geen poging toe, op deze manier ? Iedereen doet wat hij kan. Nietwaar ? Ook u. Of niet ?

Mijn wipjes met Pon en Dan, ze spreken tot de verbeelding. Die onderdanigheid van hen, was de ultieme fantasie van elke man, dus ook die van mij. Mannen zoeken die vervulling dagelijks bij alle vrouwen. En ik had die toen gevonden bij Pon en Dan. En dat streelde mijn ijdelheid, net als die het ego van anderen strelen zou. En ze bedienden je echt op hun wenken. Als je een tong in je kont wou, staken ze die van hen er schaamteloos in en likten ze je proper.

Op een avond stond ik weer voor de woning waar ze werkten. Alle licht waren uit, alle gordijnen waren gesloten, en het lampje naast de deur, dat je altijd welkom heette, was eveneens gedoofd. Op mijn bellen werd niet gereageerd. Niemand kwam opendoen. Toen ik voor de tweede keer belde, viel mijn oog op de zegels die op de voordeur kleefden en op een gele brief die naast de deur op de gevel geplakt was. Het was een geschrift van de gerechtelijke politie. Dat dit huis wegens onderzoek naar frauduleuze praktijken gesloten was, de bewoners gearresteerd en dat het onderzoek nog lopende was.
Toen ik van de eerste schrik bekomen was, en een beetje sip, beteutert, en een ook wel een beetje treurend, terug naar mijn wagen wat verderop stapte, dacht ik even aan een liedje van Jacques Brel:

Mourir pour mourir,
je veux mourire de ivresse,
car mourir d’amour
ce n’est que mourir a moité.

Mourir pour mourir,
je veux mourir sans tendresse,
car mourir d’enieu,
ce n’est que mourir pour la vie.

Je veux finire ma vie,
avant q’elle soit vielle,
entre les que des filles
et les queues de bouteilles !


Ik heb ze nooit meer gezien, mijn Pon en Dan.
Ik weet niet wat er van hen gekomen is, ik weet niet waar ze zijn, en ik weet eigenlijk ook helemaal niet of ze nog zijn. Soms is het leven erg. Soms krijgen we zo een schok van het leven. Soms trapt het leven ons wezenloos. En soms laat het leven ons volkomen onverschillig.
Ik weet niet wat er met Pon en Dan gebeurt is, toen. Zijn ze nog in ons land, of zijn ze naar het buitenland versast geweest ? We zijn nu twaalf jaar later, en ik zal het wel nooit te weten komen. En dat vind ik best jammer.
Heel erg jammer.
Of niet ?

Geen opmerkingen: